• snot·ko·ker·tjes

de snotkokertjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord snotkoker
     Nu volgde ik de coronamaatregelen blindelings. (…) Braaf mijn mondkapje op in de trein, idioot manoeuvrerend om anderhalve meter afstand houden. Inmiddels heb ik de neusjes van mijn kinderen lek getest bij weer een verkoudheid. Het coronagat in hun snotkokertjes neemt zienderogen toe.[1]
  1.   Weblink bron
    Sylvia Brouwer
    “Column: Vingers in je oren” (3 november 2020) op spotgroningen.nl