• snars
enkelvoud meervoud
naamwoord snars -
verkleinwoord - -

de snarsm

  1. (figuurlijk), (informeel) zeer klein beetje (alleen in onderstaande uitdrukking)
     U bent een slechte, boze verstaander, u snapt er geen snars van.[3]
  2. (verouderd) kleine hoeveelheid vocht
      Wy moeten aanmerken, dat hoe men den Wyn meer oversteekt, hoe hy schooner is; maar men doet het gemeenlyk maar twe, of drie malen. Maar zo menigmaal, als men ze oversteekt moet men ze lymen; uitgenomen de laatste reis; wanneer men ze maar een snarsje moet geven, of een derde minder Lym dan te voren.[4]

[1] "zeer klein beetje"

  • Geen snars
Helemaal niets
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]
  1. snars op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Mohammed Benzakour
    “Het zijn uw dwalingen en strapatsen, niet de mijne” (9 juli 2016) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    M. Noel Chomel (vert. Jan Lodewyk Schuer & A.H. Westerhof)
    “Huishoudelyk woordboek, Vervattende vele middelen om zyn goed te vermeerderen, en zyne gezondheid te behouden, Met verscheiden wisse en beproefde middelen. : Wyn” (1743), S. Luchtmans/H. Uytwerf, Leiden/Amsterdam, p. 1374 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be