snarren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
snarren | snarrend |
gesnar | gesnard |
- snar·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
snarren |
snarde |
gesnard |
zwak -d | volledig |
snarren
- onovergankelijk een brommend of grommend geluid maken
- onovergankelijk bekvechten, kijven, snauwen
- onovergankelijk bluffen, opsnijden [1], pochen, snoeven
- Het woord 'snarren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.