• zier
  • In de betekenis van ‘zweem, kleinigheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zier zieren
verkleinwoord ziertje ziertjes

de zierv / m

  1. geringe hoeveelheid: ik snap er geen zier van
    • Nu is het niet mijn bedoeling om een zuurverdiende vakantie naar een tropisch paradijs te verzieken (vooruit, een beetje), maar het verhaal van de Malediven vertelt ons denk ik iets anders. Het zou immers geen zier helpen als we niet meer hiernaartoe op vakantie zouden gaan. En dat is juist de kern van het probleem. [2] 
84 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]