• slyn·ge
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slynge
slynger
slynget
slynga
slynget
slynga
Klasse 1 zwak [A] + [B]
optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slynge
slynger
slyngte
slyngt
Klasse 2 zwak [A] + [B]
optioneel

[A] slynge

  1. overgankelijk gooien, slingeren
    «Han grep en stein og slynget den mot forfølgerne.»
    Hij pakte een steen en gooide die tegen de achtervolgers.
  2. overgankelijk (honing) slingeren

[B] slynge

  1. overgankelijk omarmen, omhelzen, omklemmen, omslingeren
    «Hun slynget armene om hans hals.»
    Ze omhelsde hem.

slynge seg

  1. wederkerend kronkelen, slingeren, winden, wurmen
    «Villvinen slynget seg oppover veggen.»
    Wilde wingerd windt zich bergopwaarts.
  2. wederkerend, (aardrijkskunde) meanderen, winden
    «Elva slinget seg gjennom dalen.»
    De rivier meandert door het landschap.


  • slyn·ge
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slynge
slynger
slyngte
slyngt
Klasse 1 zwak

[A] slynge

  1. overgankelijk, (bijvorm) gooien, slingeren
  2. overgankelijk, (bijvorm) (honing) slingeren

[B] slynge

  1. overgankelijk, (bijvorm) omarmen, omhelzen, omklemmen, omslingeren

slynge seg

  1. wederkerend, (bijvorm) kronkelen, slingeren, winden, wurmen
    «Kanalsystemet slynger seg rundt fleire kilometer i byen og langs kanalruta finn vi det pulserande turistlivet.»
    Het kanaalsysteem wurmt zich meerdere kilometers rond in de stad, en langs de kanaalroute vindt u het drukke toeristische leven.
  2. wederkerend, (aardrijkskunde), (bijvorm) meanderen, winden
    «Elva slinget seg gjennom dalen.»
    De rivier meandert door het landschap.