• slep·pe
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord brestr.
Naar frequentie > 50000
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sleppe     sleppen     slepper     sleppene  
genitief   sleppes     sleppens     sleppers     sleppenes  

sleppe, m

  1. barst, scheur
  2. spleet
  3. (geologie) een laag van los materiaal tussen leisteenlagen


  • slep·pe
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord brestr.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sleppe     sleppa     slepper     sleppene  

sleppe, m

  1. barst, scheur
  2. spleet
  3. (geologie) een laag van los materiaal tussen leisteenlagen
  4. opgeblazen gesteente, opgeblazen rotsgesteente
  5. (geologie) een laag van keien
  6. (medisch) een steken, vooral in de rug
  7. (bosbouw) hout of timmerhout, dat iemand van een helling of een heuvel laat beneden rollen
  8. (bosbouw) een steil terrein, waar hout of timmerhout (zie [7]) wordt laten beneden gerold
  9. (veeteelt) een open plaats waar in de ochtend de runderen worden in gedreven
  10. (religie), (spreektaal) een groep jonge mensen uit hetzelfde jaar die hun belijdenis afleggen
  11. (meteorologie) een hevige sneeuwval
  12. (bij het breien od weven) maas