sleppe
- slep·pe
- Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord brestr.
Naar frequentie | > 50000 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | sleppe | sleppen | slepper | sleppene |
genitief | sleppes | sleppens | sleppers | sleppenes |
sleppe, m
- slep·pe
- Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord brestr.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | sleppe | sleppa | slepper | sleppene |
sleppe, m
- barst, scheur
- spleet
- (geologie) een laag van los materiaal tussen leisteenlagen
- opgeblazen gesteente, opgeblazen rotsgesteente
- (geologie) een laag van keien
- (medisch) een steken, vooral in de rug
- (bosbouw) hout of timmerhout, dat iemand van een helling of een heuvel laat beneden rollen
- (bosbouw) een steil terrein, waar hout of timmerhout (zie [7]) wordt laten beneden gerold
- (veeteelt) een open plaats waar in de ochtend de runderen worden in gedreven
- (religie), (spreektaal) een groep jonge mensen uit hetzelfde jaar die hun belijdenis afleggen
- (meteorologie) een hevige sneeuwval
- (bij het breien od weven) maas
- [1-3,5,7]: slepp
- [6]: verk
- [8]: tømmersleppe