Nederlands

 
man met slaapmuts
(Der arme Poet   door Carl Spitzweg)
Uitspraak
Woordafbreking
  • slaap·muts
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord slaapmuts slaapmutsen
verkleinwoord slaapmutsje slaapmutsjes

Zelfstandig naamwoord

de slaapmutsv / m

  1. (hoofddeksel), (slapen) muts die men draagt tijdens het slapen
    • Nu de nachten weer koud zijn draag ik een slaapmuts. 
  2. (drinken), (slapen) borrel die men drinkt om goed te kunnen slapen
    • Voor het slapengaan neem ik altijd een slaapmutsje 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen