sjoemelen
- sjoe·me·len
- Leenwoord uit het Duits schummeln [1], in de betekenis van Frans “tricher” (Ned. “bedriegen, oplichten”) voor het eerst aangetroffen in 1907[2] .
- Via het Jiddisj. [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sjoemelen |
sjoemelde |
gesjoemeld |
zwak -d | volledig |
sjoemelen [4]
- onovergankelijk (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) knoeien, frauderen
- ▸ En dan kun je — denken sommigen—zoo ook nog wel'n tikkie sjoemelen met het Noodlot; als je bijvoorbeeld een slank p'rsoon in het water der toekomst wenscht te zien zwemmen, giet je die eenvoudig langzaam, met een straaltje uit....[5]
1.
- Het woord sjoemelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sjoemelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ sjoemelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron K.R. Gallas, K.R.“Fransch woordenboek”, Tweede deel (1904-1907), Van Druten, col. 1410 op Delpher.nl
- ↑ Weblink bron dr. K. BakkerSores in: Onze Taal , Jaargang 64 (1995), p. 264 op dbnl.org
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Goeden Morgen! in: Het Vaderland, staat- en letterkundig nieuwsblad (31-12-1931), M. Nijhoff [etc.], 's-Gravenhage, p. 1 op Delpher.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be