• sjoe·me·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sjoemelen
sjoemelde
gesjoemeld
zwak -d volledig

sjoemelen [4]

  1. onovergankelijk (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) knoeien, frauderen
     En dan kun je — denken sommigen—zoo ook nog wel'n tikkie sjoemelen met het Noodlot; als je bijvoorbeeld een slank p'rsoon in het water der toekomst wenscht te zien zwemmen, giet je die eenvoudig langzaam, met een straaltje uit....[5]
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]
  1. sjoemelen op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    K.R. Gallas, K.R.
    “Fransch woordenboek”, Tweede deel (1904-1907), Van Druten, col. 1410 op Delpher.nl  
  3.   Weblink bron
    dr. K. Bakker
    Sores in: Onze Taal  , Jaargang 64 (1995), p. 264 op dbnl.org  
  4. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  5.   Weblink bron Goeden Morgen! in: Het Vaderland, staat- en letterkundig nieuwsblad (31-12-1931), M. Nijhoff [etc.], 's-Gravenhage, p. 1 op Delpher.nl  
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be