Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sim·plis·tisch
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘al te eenvoudig’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
  • afleiding van simplist met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen simplistisch simplistischer
verbogen simplistische simplistischere
partitief simplistisch simplistischers -

Bijvoeglijk naamwoord

simplistisch [2]

  1. (te) eenvoudig; zo vereenvoudigd dat het niet meer waar is
    • Natuurlijk moet je kritisch zijn. Er valt veel af te dingen op de simplistische en seksistische tegenstelling tussen mannen die per definitie daders zijn en de vrouwen die zij tot prooi maken.[3] 
    • Dat is te simplistisch geredeneerd, aldus Huisman. "Wij onderzoeken ook vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw zijn opgegroeid. Voor velen was het not done om te gaan studeren. Je gaat dus voorbij aan de maatschappelijke omstandigheden als je alleen naar IQ-scores kijkt."[4] 
  2. eenvoudig
    • Simplistisch gezegd zorgen de golven in de magnetron ervoor dat de moleculen in voedsel meer gaan bewegen en daardoor wordt het warmer.[5] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen