simmen
- sim·men
- klanknabootsing [1]
- In de betekenis van ‘jengelen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [2]
- sim met uitgang -en
simmen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
simmen |
simde |
gesimd |
zwak -d | volledig |
- uiten van ontevredenheid
- Toeristen die terugkomen uit straatarme Afrikaanse streken mogen graag met verbazing vertellen over de vrolijkheid van de mensen aldaar, hun levenskunst en hoe wij in het rijke Westen daar nog iets van kunnen opsteken. Van die pakweg Keniaanse opgewektheid kijk ik in het geheel niet op – waarom zouden armoedige levensomstandigheden tot een slecht humeur moeten leiden? In de oorlog zat bij ons toch ook niet iedereen constant te simmen? [4]
- Die zomer van 2004 hield ze zichzelf voor niet te simmen, deze keer eens niet. Waarom ook. Haar vader had zo veel operaties en ziektes overwonnen, ze zou hem in december zeker weer zien. [5]
de simmen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord sim
- Het woord simmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "simmen" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
25 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ simmen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "simmen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ HP de Tijd 04/09 | 2009 door:Beatrijs Ritsema Demonstratief rijk
- ↑ HP de Tijd 13/11 | 2009 De verzwegen dochter Alicia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be