A shark.
vervoeging
onbepaalde wijs to  shark 
he/she/it  sharks 
verleden tijd  sharked 
voltooid
deelwoord
 sharked 
onvoltooid
deelwoord
 sharking 
gebiedende wijs  shark 

shark

  1. onovergankelijk sharks jagen
  2. onovergankelijk bedriegen, oplichten
  3. onovergankelijk bedotten, beetnemen
  4. overgankelijk, (verouderd) door bedrieglijke middelen verkrijgen
enkelvoud meervoud
shark sharks

shark

  1. (kraakbeenvissen) haai
  2. (spreektaal), (informeel) bedrieger, fraudeur, gannef, leperd, misleider, oplichter
  3. (spreektaal), (informeel) woekeraar
  4. (in het gokspel) een persoon die veinst onbekwaamheid om geld te winnen van anderen
  5. (US) genie

[1] US (spreektaal) to jump the shark

  • Het hoogtepunt overschrijden.