• sel·je
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord selja
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   selje     m: seljen
v: selja  
  seljer     seljene  
genitief   seljes     m: seljens
v: seljas  
  seljers     seljenes  

selje m / v

  1. (plantkunde) boswilg


  • sel·je
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord selja
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
selje
sel
selde
selt

selje

  1. overgankelijk, (economie) verkopen
    «Det er forbode å selje alkohol til mindreårige.»
    Het is verboden alcoholhoudende dranken aan minderjarigen te verkopen.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   selje     selja     seljer     seljene  

selje v

  1. (plantkunde) boswilg