• schroom
enkelvoud meervoud
naamwoord schroom -
verkleinwoord - -

de schroomm

  1. aarzeling gepaard gaande met gêne
vervoeging van
schromen

schroom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schromen
    • Ik schroom. 
  2. gebiedende wijs van schromen
    • Schroom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schromen
    • Schroom je? 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]