• schro·men
  • In de betekenis van ‘aarzelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1357 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schromen
schroomde
geschroomd
zwak -d volledig

schromen

  1. inergatief zich niet op zijn gemak voelen om iets te doen
    • Hij schroomde niet er gezellig bij aan te schuiven. 
96 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]