Een schoenmaker.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoen·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schoenmaker schoenmakers
verkleinwoord schoenmakertje schoenmakertjes

Zelfstandig naamwoord

de schoenmakerm

  1. (beroep) iemand die als vak schoenen repareert
    • Hij was schoenmaker, had later ook een schoenwinkel, maar maakte zich veel zorgen als hij weer eens in een machine moest investeren, dat woog zwaar. [3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Schoenmaker, blijf bij je leest
Je moet je niet gaan bezighouden met zaken die je niet goed afgaan of waar je onvoldoende van weet, maar blijven doen wat je wèl goed kunt
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen