• schis·ma
enkelvoud meervoud
naamwoord schisma schisma's
schismata
verkleinwoord schismaatje schismaatjes

het schismao

  1. (religie) uit elkaar vallen van een kerkgenootschap in twee delen door sterk verschillende opvattingen
  2. (figuurlijk) (politiek) uit elkaar vallen van een ideologische groep in twee delen door sterk verschillende opvattingen
74 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
schisma schismas

schisma

  1. (muziek) uiterst klein, voor het menselijk oor onhoorbaar verschil in toonhoogte: het verschil tussen de pythagoreïsche komma   en de didymische komma