• ruim·har·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ruimhartigheid ruimhartigheden
verkleinwoord

de ruimhartigheidv

  1. het geneigd zijn om met gulheid te geven
     Jij kunt wel bij John en zijn vrouw blijven wonen,'zei ik in een vlaag van ruimhartigheid.[2]
     ChristenUnie-voorman Segers benadrukte dat veel toezeggingen dreigen te verzanden in een bureaucratische molen. "We moeten oppassen te snel te veel te beloven wat we niet kunnen waarmaken, want dat is een recept voor frustratie." En D66-leider Kaag noemde als kernwoorden bij de afhandeling van de problemen "de burger centraal, regie, maatwerk en ruimhartigheid".[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron “Formatiepartijen spreken in Groningen met slachtoffers aardbeving” (DO 4 NOVEMBER), NOS