• goed·geefs·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord goedgeefsheid
verkleinwoord

de goedgeefsheidv

  1. de mate waarin iemand geneigd is anderen met gulle hand iets te schenken
     Op een derde landgoed werd hij ontvangen door een geestelijke met een kruis, omringd door kinderen die hij dankzij de goedgeefsheid van de graaf kon onderrichten in lezen, schrijven en godsdienst.[2]
     Minder rokers betekent dus minder opnames en minder onkosten. Ik heb geen enkele klik met financiën -mijn vrouw doet thuis de boekhouding en houdt zo al dertig jaar de deurwaarders op een afstand- maar impliceert dit niet dat de rekenmeesters van het MST betere tijden tegemoet gaan? Dat er wellicht geen bezuinigingen nodig zijn? En Herre Kingma geen beroep hoeft te doen op de goedgeefsheid van de bevolking van Enschede om een nieuw ziekenhuis te bouwen?[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Geen rooie cent voor 't MST” (03-07-2008), Tubantia