• re·vi·sor
  • In de betekenis van ‘controleur, herziener’ voor het eerst aangetroffen in 1726 [1]
  • van het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord revisor revisoren
revisors
verkleinwoord - -

de revisorm [3]

  1. corrector, herziener, controleur
76 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]


  • re·vi·sor
enkelvoud meervoud
revisor revisores

revisor m

  1. (beroep) controleur