• in·spec·teur
enkelvoud meervoud
naamwoord inspecteur inspecteurs
verkleinwoord inspecteurtje inspecteurtjes

deinspecteurm

  1. (beroep) iemand wiens taak het is inspecties uit te voeren
    • Hij is inspecteur in de bouw. 
     Ik probeer vooral niet over te komen als een inspecteur van de Griekse Keuringsdienst, maar acteer een dolenthousiaste Nederlandse gastrofiel met een voorliefde voor de Griekse keuken.[3]
  2. (beroep) een rang in de hiërarchie van de politie tussen brigadier en hoofdinspecteur
     De inspecteur komt naar me toe, steekt zijn hand uit en noemt zijn naam, Roland Huret, en inmiddels herken ik hem ook weer.[4]
     'Hij ziet er anders uit,' had de Franse inspecteur gewaarschuwd, voordat hij me het mortuarium in Rodez binnenleidde.[4]
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]