Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·spec·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inspecteur inspecteurs
verkleinwoord inspecteurtje inspecteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de inspecteurm

  1. (beroep) iemand wiens taak het is inspecties uit te voeren
    • Hij is inspecteur in de bouw. 
  2. (beroep) een rang in de hiërarchie van de politie tussen brigadier en hoofdinspecteur
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen