revelen
- re·ve·len
- frequentatief, afgeleid van reven zn met het achtervoegsel -el [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
revelen |
revelde |
gereveld |
zwak -d | volledig |
revelen
- inergatief (verouderd) gemoedelijk praten over onbelangrijke dingen
- overgankelijk (pejoratief) (verouderd) onzin praten, wartaal uiten
- ▸ Kleine denkseltjes en woorden gingen druk over en weer in Hedwigs ziel, terwijl die verbijsterd onderging de zware kneuzing: - ‘Dit is nu iets heel ergs. - Hiervan valt men flauw. - Moet ik nu gillen? - Neen, ik schijn mij goed te kunnen houden. - Ik geef er niets om. - Ik blijf heel gewoon en kan het best aanzien.’ - Aldus praatte en revelde het in haar en zij bleef toezien, zichzelve waarnemend zonder te bespeuren hoe hevig de schok werkte.[3]
- gerevel
- revel
- revelkallen
- uitrevelen
- voortrevelen
- [1] revelaar
- [1] revelaarster
- [1] revelpen
- [1] revelstoel
- [2] revelachtig
- [2] revelarij
- [2] revelig
- [2] reveling
- [2] revelsnater
- Het woord 'revelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "revelen" herkend door:
27 % | van de Nederlanders; |
23 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De blijde kruisvaart.”, herdruk (1929), Nederlandsche Uitgevers-Maatschap, Amsterdam, p. 84
- ↑ Weblink bron “Van de koele meren des doods” (2004), Athenaeum, Amsterdam / Polak & Van Gennep, Amsterdam, ISBN 90 253 1157 1, p. 134
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
revelar |
revelen