• re·ve·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
revelen
revelde
gereveld
zwak -d volledig

revelen

  1. inergatief (verouderd) gemoedelijk praten over onbelangrijke dingen
      Hij kon den kreet van velerlei dieren nabootsen, begon 's avonds, wanneer de jongens op hun stroo lagen te revelen, plots te balken, te blaffen, te blaten, te kraaien, te hinniken of te miauwen.[2]
  2. overgankelijk (pejoratief) (verouderd) onzin praten, wartaal uiten
     Kleine denkseltjes en woorden gingen druk over en weer in Hedwigs ziel, terwijl die verbijsterd onderging de zware kneuzing: - ‘Dit is nu iets heel ergs. - Hiervan valt men flauw. - Moet ik nu gillen? - Neen, ik schijn mij goed te kunnen houden. - Ik geef er niets om. - Ik blijf heel gewoon en kan het best aanzien.’ - Aldus praatte en revelde het in haar en zij bleef toezien, zichzelve waarnemend zonder te bespeuren hoe hevig de schok werkte.[3]
27 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “De blijde kruisvaart.”, herdruk (1929), Nederlandsche Uitgevers-Maatschap, Amsterdam, p. 84
  3.   Weblink bron Van de koele meren des doods”   (2004), Athenaeum, Amsterdam / Polak & Van Gennep, Amsterdam, ISBN 90 253 1157 1, p. 134
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging van
revelar

revelen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van revelar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van revelar