• wau·we·len
  • In de betekenis van ‘kletsen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1701 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wauwelen
wauwelde
gewauweld
zwak -d volledig

wauwelen

  1. inergatief (pejoratief) langdurig zinloos praten
    • Het is makkelijk om geringschattend te doen over de opkomst van de psychotherapie en te beweren dat die een symptoom is van ons egocentrisme — miljoenen Woody Allen's die op de divan over hun zielenroerselen wauwelen. [2] 
88 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]