• re·bound
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘terugkaatsing’ voor het eerst aangetroffen in 1938 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rebound rebounds
verkleinwoord

de reboundm

  1. (voetbal) de teruggekaatste bal na een schot op doel
    • Losada mikte een vrije trap tegen de lat, maar Fessou Placca (87.) was goed gevolgd om de rebound te verzilveren. [3] 
  2. (sport) bij basketball: het als eerste aanraken van de bal na een mislukte poging om te scoren
    • Wade komt over van Chicago Bulls, waar hij zijn contract zondag liet ontbinden. De drievoudig NBA-kampioen kwam het afgelopen seizoen tot een gemiddelde van 18,3 punten, 4,5 rebounds en 3,8 assists. [4] 
  3. (medisch) effect dat ontstaat door het plotseling stoppen van een medicament
    • De onderzoekers denken dat er sprake is van een ‘rebound effect’. Door het wegvallen van de stollingsremmende invloed van aspirine kan de stollingsneiging van het bloed juist toenemen. Dat is waarschijnlijk een klein effect, maar omdat vaatpatiënten massaal aspirine gaan slikken en weer stoppen, is dat kleine effect meetbaar. [5] 
  4. (onderwijs) time-out voorziening voor leerlingen die door hun gedrag tijdelijk niet meer te handhaven zijn op hun school
85 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]


vervoeging
onbepaalde wijs to  rebound 
he/she/it  rebounds 
verleden tijd  rebounded 
voltooid
deelwoord
 rebounded 
onvoltooid
deelwoord
 rebounding 
gebiedende wijs  rebound 

rebound

  1. onovergankelijk terugkaatsen, terugspringen
enkelvoud meervoud
rebound rebounds

rebound

  1. terugkaatsing, terugsprong, terugstoot
  2. (sport), (voetbal) rebound [1,2]
  3. (medisch) rebound [3]