Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rans
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ranzig’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rans ranser
ranzer
ranst
verbogen ranse
ranze
ransere
ranzere
ranste
partitief rans ransers
ranzers
-

Bijvoeglijk naamwoord

rans [3]

  1. ranzig
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Noors

Woordafbreking
  • rans

Zelfstandig naamwoord

rans, o

  1. onbepaalde vorm genitief enkelvoud van ran

rans, mv

  1. onbepaalde vorm genitief meervoud van ran