• ram·mel
enkelvoud meervoud
naamwoord rammel rammels
verkleinwoord rammeltje rammeltjes

de rammelm

  1. een of meer klappen bij een bestraffing of in een gevecht
    • Overvaller kreeg pak rammel van passant 
  2. (speelgoed) voorwerp met loszittende delen dat aan een handvat is bevestigd, zodat het bij zwaaien een onregelmatig geluid voortbrengt
    • Het kind zwaaide opgetogen met zijn rammel. 
  3. (dierkunde) mannelijk konijn
    • Dat grote konijn is een rammel. 
vervoeging van
rammelen

rammel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rammelen
    • Ik rammel. 
  2. gebiedende wijs van rammelen
    • Rammel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rammelen
    • Rammel je? 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]