rammel
- ram·mel
- zn [1]: naamwoord van handeling van rammelen ww (zonder -en) [1]
- zn [2], [3]: afgeleid van rammelen ww (zonder -en) [2]
- ww: rammelen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rammel | rammels |
verkleinwoord | rammeltje | rammeltjes |
de rammel m
- een of meer klappen bij een bestraffing of in een gevecht
- Overvaller kreeg pak rammel van passant
- (speelgoed) voorwerp met loszittende delen dat aan een handvat is bevestigd, zodat het bij zwaaien een onregelmatig geluid voortbrengt
- Het kind zwaaide opgetogen met zijn rammel.
- (dierkunde) mannelijk konijn
- Dat grote konijn is een rammel.
vervoeging van |
---|
rammelen |
rammel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rammelen
- Ik rammel.
- gebiedende wijs van rammelen
- Rammel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rammelen
- Rammel je?
- Het woord rammel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rammel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be