• rab·bi
  • Leenwoord uit het Hebreeuws, in de betekenis van ‘joods godsdienstleraar’ voor het eerst aangetroffen in 1526 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws (vernederlandste vorm) [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rabbi rabbi's
verkleinwoord rabbietje rabbietjes

de rabbim

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) rabbijn, een joods geestelijk leider
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) titel van een joodse geleerde uit vroeger tijd
84 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
rabbi rabbis

rabbi

  1. rabbijn


  • rab·bi

rabbi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van rabba

rabbi

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van rabba

rabbi

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van rabba