Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: PUK


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • puk
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] verwant aan pok, peuk en pukkel, in de betekenis "kleintje" aangetroffen in 1894, zie vindplaats hieronder [1][2]
  • [B] van Engels  pug zn , in de betekenis "hondensoort" voor het eerst aangetroffen in 1889 [3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord puk pukken
verkleinwoord pukje pukjes

Zelfstandig naamwoord

[A] de pukm

  1. (pejoratief) iemand die heel klein is of een dier dat klein voor zijn soort is
    • Met liefde holt hij rondjes met het veulen rond de wei in het kader van de halstertraining en wanneer ik hem in de verte heel hard "au" hoor roepen zegt hij daarover. "Deze kleine dame kan al echt achteruit trappen, wat knap van zo’n puk!" en hinkend brengt hij haar terug naar de wei. [5]
  2. (liefkozend) kind dat nog jong en klein is
    • Een klein grappig meisje, met een aardig poppengezichtje, stak het mollige wijsvingertje in de hoogte en vertelde met een heel blij snoetje, - dat ze ‘wat een mooie belletjes van spuug kon blazen.’ Ik moest er vreeselijk om lachen, maar Gesina vond dat maar half aardig van mij hoewel ze niets zei, ook niet tegen de kleine puk met haar mooie belletjes en haar koddige zelfbeschuldiging. [6]
Synoniemen
 
B. Een puk.

Zelfstandig naamwoord

[B] de pukm

  1. benaming voor een hondenras met een wat vierkante, gedrongen vorm
    • Wij hadden een hondje bij ons, dat ons altijd en overal vergezelde: een kleine, dikke, geelachtige puk, met zwarte, stompe snoet, volgegroefd met dikke rimpels, als van grote zorg. [7]
Synoniemen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen


Lets

Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

puk

  1. tuf, het geluid van een traag lopende motor