• pry
  • [1] Afkomstig van het Middelengelse woord prien.
  • [2-3] Afkomstig van het woord prize.
vervoeging
onbepaalde wijs to  pry 
he/she/it  pries 
verleden tijd  pried 
voltooid
deelwoord
 pried 
onvoltooid
deelwoord
 [[prying#Engels|prying]] 
gebiedende wijs  pry 

pry

  1. onovergankelijk snuffelen, neuzen, nieuwsgierig zijn
  2. overgankelijk met een breekijzer openen
  3. overgankelijk lospeuteren

[2] I don't mean to pry, but ...

  • Er is niets voor mij, maar ...

pry about

  1. onovergankelijk spioneren, rondsnuffelen

pry around

  1. onovergankelijk rondneuzen, rondsnuffelen

pry into

  1. onovergankelijk (figuurlijk) indringen
    «As a reporter, I was paid to pry into other people's lives.»
    Als een verslaggever, werd ik betaald in het leven van andere mensen in te dringen.

to pry into somebodies affairs

  • Te wrikken in iemands zaken.

pry open

  1. VS: overgankelijk openbreken

pry out

  1. onovergankelijk (figuurlijk) ontlokken

to pry a secret out of somebody

  • Iemand een geheim ontlokken.
enkelvoud meervoud
pry pries

pry

  1. snuffelaar
  2. hefboom, breekijzer