• neu·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
neuzen
neusde
geneusd
zwak -d volledig

neuzen

  1. inergatief snuffelen, met de neus onderzoeken
    • De hond neusde nog wat tussen de passagiers, maar vond klaarblijkelijk geen contrabande. 
  2. inergatief ~ in zoeken
    • Hij had wat in die boeken geneusd en nog wat citaten gevonden. 
  3. bemoeien

de neuzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord neus
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be