• rond·neu·zen

rondneuzen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondneuzen
neusde rond
rondgeneusd
zwak -d volledig
  1. her en der kijken, her en der zoekend
    • Ik ging in het warenhuis rondneuzen op zoek naar koopjes. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]