Eerst pruilen en dan huilen?
  • prui·len
  • In de betekenis van ‘mokken’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
  • uit het middelnederduits [2]

pruilen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pruilen
pruilde
gepruild
zwak -d volledig
  1. boos en ontevreden zijn zonder te zeggen waarom
    • Ondertussen zat Jan Peumans nog steeds in een hoekje te pruilen, gekwetst door de miskenning van zijn komische talenten. [4] 
  2. droevig zijn zonder geluid te maken
    • Ze pruilt, barst uit in irrationele woede, of huilt geluidloos. [5] 
    • Baby Ella is wereldberoemd geworden. Niet omdat ze zo lief lacht, maar omdat ze zo lief huilt. Haar ouders Krissy en Matt maakten een filmpje waarin de kleine meid stikjaloers is. Iedere keer als haar ouders elkaar een zoen geven, begint haar lipje te pruilen en barst ze in huilen uit. [6] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]