• pro·per·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord properheid
verkleinwoord

de properheidv

  1. het schoon en opgeruimd zijn als eigenschap
     Hij reed door de stenen poort over de oprijlaan naar het huis, als naar een betoverd kasteel waar iedereen sliep. In het huis heerste nog steeds dezelfde bezadigdheid, dezelfde properheid, dezelfde stilte, de meubels, de muren, de geluiden, de geuren, alles was net als vroeger, en ook de verlegen gezichten waren nog hetzelfde, alleen wat ouder geworden.[2]
     De Nederlandse stranden worden elk jaar door medewerkers van de ANWB geïnspecteerd op properheid. De algemene indruk van de inspecteurs is dat de kust steeds schoner wordt. De verkiezing heeft daartoe bijgedragen, concludeert Nederland Schoon. Niet alleen het strand, maar ook de strandopgangen zien er opgeruimd uit.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Noord-Beveland heeft schoonste strand” (04-09-2012), Tubantia