• op·ge·ruimd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord opgeruimdheid
verkleinwoord

de opgeruimdheidv

  1. de mate waarin met met een vrolijke, opgewekte houding in het leven staat
  2. de mate waarin het ergens schoon en opgeruimd is
     Singapore staat bekend om zijn opgeruimdheid, maar bij een inwoner was dat waarschijnlijk niet bekend. Hij kreeg een boete van 12.800 euro omdat hij sigarettenpeuken uit het raam van zijn appartement gooide, de hoogste boete ooit voor zo'n vergrijp. De man gooide in totaal 34 peuken uit het raam.[3]
  1. opgeruimdheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Singaporees ziet geld in rook opgaan” (22 januari 2015, 11:01), NOS