• pre·ge
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord prägen.
Naar frequentie 48977
vervoeging
onbepaalde wijs prege
tegenwoordige tijd preger
verleden tijd preget
prega
voltooid
deelwoord
preget
prega
onvoltooid
deelwoord
pregende
lijdende vorm preges
gebiedende wijs preg
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

prege

  1. overgankelijk aanmunten, munten, munten slaan
    «Det skal preges nye enkronestykker.»
    Er moeten nieuwe 1 kronenmunten geslaan worden.
  2. overgankelijk drukken op, prenten, stempelen op
  3. overgankelijk invloed uitoefenen, karakteriseren, kenmerken, prenten, vormen
    «Hungersnød preget Norge i årene før 1814.»
    Hongersnood kenmerkte Noorwegen in de jaren voor 1814.
  • [1]: prege mynter
munten slaan
  • [2]: prege grammofonplater
grammofoonplaten prenten
  • [2]: prege skinn
leer prenten


  • pre·ge
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord prägen.
vervoeging
onbepaalde wijs prege
prega
tegenwoordige tijd pregar
verleden tijd prega
voltooid
deelwoord
prega
onvoltooid
deelwoord
pregande
lijdende vorm pregast
gebiedende wijs preg
prega
prege
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

prege

  1. overgankelijk aanmunten, munten, munten slaan
  2. overgankelijk drukken op, prenten, stempelen op
  3. overgankelijk invloed uitoefenen, karakteriseren, kenmerken, prenten, vormen
  • [1]: prege myntar
munten slaan
  • [2]: prege grammofonplater
grammofoonplaten prenten
  • [2]: prege skinn
leer prenten