• prank
enkelvoud meervoud
naamwoord prank pranks
verkleinwoord - -

de prankm

  1. grap die bij iemand anders wordt uitgehaald, met als doel diegene te verbazen, dan wel in verlegenheid te brengen of te vernederen
    • Mel en Michael, verbaasd als ze waren dat ze serieus werden genomen, zetten de prank vervolgens vrolijk door. [1]
    • Hoe serieus slavisten als Thomas Langerak en Charles B. Timmer dit Manifest ook nemen, het blijft toch vooral een typisch ‘oberioetse’ prank. Lariekoek is het. [2]


  • prank
enkelvoud meervoud
prank pranks
  1. poets [1], grap die wordt uitgehaald bij anderen, streek [3]
vervoeging
onbepaalde wijs to  prank 
he/she/it  pranks 
verleden tijd  pranked 
voltooid
deelwoord
 pranked 
onvoltooid
deelwoord
 pranking 
gebiedende wijs  prank 
  1. overgankelijk iemand een poets bakken, pranken
  2. overgankelijk uitdossen, versieren
  3. onovergankelijk pralen, pronken