• po·ter

poter [2]

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) vrij [3]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) kwijt
enkelvoud meervoud
naamwoord poter poters
verkleinwoord potertje potertjes

de poterm

  1. (landbouw) iemand die poot
  2. (gereedschap) werktuig waarmee men kan poten
  3. pootaardappel
69 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[6]


  • po·ter
Naar frequentie 36841

poter

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van pote