• po·ten·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘macht’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • afgeleid van potent met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord potentie potenties
verkleinwoord - -

de potentiev [3]

  1. vermogen, kracht
  2. (seksualiteit) vermogen van de man om geslachtsgemeenschap te hebben
  3. toekomstige mogelijkheden
    • Volgens De Groot hebben andere typen versnellers meer potentie. Een investering in de FCC zou ervoor kunnen zorgen dat die technologieën minder snel ontwikkeld worden. [4] 
     Het hotel in Albergen is nu ingericht voor 80 gasten, maar volgens de staatssecretaris kunnen er in potentie 300 asielzoekers worden gehuisvest.[5]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]