pleiner
- plei·ner
- afgeleid van plein met het achtervoegsel -er, een verwijzing naar het Leidseplein in Amsterdam, een belangrijke ontmoetingsplaats voor deze groep, als benaming aangetroffen vanaf 1959 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pleiner | pleiners |
verkleinwoord | - | - |
de pleiner m
- benaming voor een jongere die rond 1960 behoorde tot de subcultuur die afwijzend stond tegenover de gevestigde maatschappij en veel interesse had voor jazz en Franse cultuur
- Ieder grapje, dat je maakte, stuitte af op zijn betonnen ernst. Dat zou volgens jou komen omdat hij geen dijker of pleiner was, maar afkomstig uit de Ban-de-Bomkringen. [1]
- We troffen hem in een uitgebreid gezelschap jonge mensen, bijeen in een huiskamer. Er waren scholieren bij, jonge kunstbeoefenaren en kantoorbedienden. "Pleiners" noemden ze zich zelf naar vroegere ontmoetingen op het Leidse Plein, voordat een op sensatie belust publiek en hardhandig politieoptreden er een einde aan maakten. [2]
- Het woord pleiner staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pleiner" herkend door:
27 % | van de Nederlanders; |
11 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Calis, P."'We praten polemisch’: Gesprek met Harry Mulisch" in: De Gids. jrg. 153 nr. 12 (december 1990) Meulenhoff Nederland, Amsterdam; p. 991; geraadpleegd 2019-11-14
- ↑ "'Nozem' een scheldwoord vinden 'pleiners' en 'buurtmodernisten': Waarom worden wij erop aangekeken?" in: De Waarheid jrg. 20 nr. 137 (13 juni 1959), zie 'dijkers' voor een nog iets eerdere vindplaats in dezelfde krant); p. 5 kol. 1; geraadpleegd 2019-11-14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be