1. Pleiners op tweede kerstdag 1960 in de Modern Jazzclub (Amsterdam).
  • plei·ner
  • afgeleid van plein met het achtervoegsel -er, een verwijzing naar het Leidseplein   in Amsterdam, een belangrijke ontmoetingsplaats voor deze groep, als benaming aangetroffen vanaf 1959 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud meervoud
naamwoord pleiner pleiners
verkleinwoord - -

de pleinerm

  1. benaming voor een jongere die rond 1960 behoorde tot de subcultuur die afwijzend stond tegenover de gevestigde maatschappij en veel interesse had voor jazz en Franse cultuur
    • Ieder grapje, dat je maakte, stuitte af op zijn betonnen ernst. Dat zou volgens jou komen omdat hij geen dijker of pleiner was, maar afkomstig uit de Ban-de-Bomkringen. [1]
    • We troffen hem in een uitgebreid gezelschap jonge mensen, bijeen in een huiskamer. Er waren scholieren bij, jonge kunstbeoefenaren en kantoorbedienden. "Pleiners" noemden ze zich zelf naar vroegere ontmoetingen op het Leidse Plein, voordat een op sensatie belust publiek en hardhandig politieoptreden er een einde aan maakten. [2]
27 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[3]