Planeren
  • pla·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zweven’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
  • afgeleid van het Franse planer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
planeren
planeerde
geplaneerd
zwak -d volledig

planeren

  1. (luchtvaart) vliegen zonder, of met afgezette motor
  2. (scheepvaart) snel varen met een boot waarbij de romp op het water glijdt
    • Met een speedboot kun je gemakkelijk planeren. 
63 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]