planer
planer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
planer |
planais |
plané |
eerste groep | volledig |
planer
- onovergankelijk, (scheepvaart): planeren
- (spreektaal) kicken, uit zijn dak gaan
- «Ça plane les filles?»
- Gaat alles lekker dames? [1]
- «Ça plane les filles?»
- (spreektaal) high zijn [1]
- [1] déjauger
- pla·ner
Naar frequentie | 1668 |
---|
planer
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van plane
planer
- gebiedende wijs van planere
planer
- nominatief onbepaald mannelijk meervoud van plan