pikeren
- pi·ke·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘irriteren’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse piquer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pikeren |
pikeerde |
gepikeerd |
zwak -d | volledig |
pikeren overgankelijk [3] [4]
- met kleine steekjes doornaaien
- aanstrepen
- (figuurlijk) ergeren, prikkelen, irriteren
- (kookkunst) vlees inrijgen met reepjes spek, truffel, ham enzovoort, larderen
- (kookkunst) inprikken van een deeglaag om blazen te voorkomen
- [4] barderen
4. vlees inrijgen met reepjes spek
- Het woord pikeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pikeren" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "pikeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pikeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be