• pi·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pikeren
pikeerde
gepikeerd
zwak -d volledig

pikeren overgankelijk [3] [4]

  1. met kleine steekjes doornaaien
  2. aanstrepen
  3. (figuurlijk) ergeren, prikkelen, irriteren
  4. (kookkunst) vlees inrijgen met reepjes spek, truffel, ham enzovoort, larderen
  5. (kookkunst) inprikken van een deeglaag om blazen te voorkomen
75 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[5]