• lar·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
larderen
lardeerde
gelardeerd
zwak -d volledig

larderen [3]

  1. volstoppen met, voorzien van
  2. overgankelijk (kookkunst) (d.m.v. een lardeernaald) met dunne reepjes spek doorrijgen
68 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]