pikeur
- pi·keur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘africhter van paarden’ voor het eerst aangetroffen in 1672 [1]
- Naamwoord van handeling van pikeren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pikeur | pikeurs |
verkleinwoord | pikeurtje | pikeurtjes |
1. africhter van paarden
2. bestuurder van een sulky bij drafsport
- Het woord pikeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pikeur" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pikeur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pikeur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be