piercing
- pier·cing
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘(het aanbrengen van een) ringetje door een lichaamsdeel’ voor het eerst aangetroffen in 1983 [1]
- Naamwoord van handeling van piercen met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | piercing | piercings |
verkleinwoord | piercinkje | piercinkjes |
de piercing m
- het doorboren van bepaalde lichaamsdelen (bijv. de oorlellen, neusvleugels, tepels of tong) om een — meestal metalen — sieraad te laten zetten
- (sieraden) het ringetje, staafje enz. dat in de onder [1] genoemde doorboring wordt geplaatst
- Zij heeft een piercing laten zetten.
ringetje, staafje enz.
- Het woord piercing staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "piercing" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "piercing" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ piercing op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
piercing
- onvoltooid deelwoord van pierce
piercing
- gerundium van pierce
enkelvoud | meervoud |
---|---|
piercing | piercing |
piercing m