• pier·cing
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘(het aanbrengen van een) ringetje door een lichaamsdeel’ voor het eerst aangetroffen in 1983 [1]
  • Naamwoord van handeling van piercen met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord piercing piercings
verkleinwoord piercinkje piercinkjes

de piercingm

  1. het doorboren van bepaalde lichaamsdelen (bijv. de oorlellen, neusvleugels, tepels of tong) om een — meestal metalen — sieraad te laten zetten
  2. (sieraden) het ringetje, staafje enz. dat in de onder [1] genoemde doorboring wordt geplaatst
    • Zij heeft een piercing laten zetten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


piercing

  1. onvoltooid deelwoord van pierce

piercing

  1. gerundium van pierce


enkelvoud meervoud
piercing piercing

piercing m

  1. (sieraden) piercing