• pa·tio
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘open terras’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1842 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord patio patio's
verkleinwoord patiootje patiootjes

de patiom

  1. een al dan niet omheinde binnenplaats bij een huis of ander pand
    • De patio is de speelplek waar je lekker buiten kan spelen, als het van de dokter mag.[2] 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


  • pa·tio
enkelvoud meervoud
patio patios

patio m

  1. patio