• ve·ran·da
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘uitgebouwde galerij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1827 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord veranda veranda's
verkleinwoord verandaatje verandaatjes

de verandav / m

  1. (bouwkunde) uitbouw van een woning die open is of met glas gesloten.
     Dit alles schonk hem een moeilijk uit te leggen innerlijke vrede, ook wanneer hij zich 's ochtends voor de gebarsten spiegel schoor in het schijnsel van de petroleumlamp of in zijn wolfshuid de veranda op stapte en diep door zijn neus inademde.[2]
     Hij leidde zijn gasten door het houten paleis, langs grote open fornuizen, over gemeubileerde gezelschapskamers en een grote glazen veranda op die niet meer dan vijftig meter van het strand was.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • ve·ran·da
enkelvoud meervoud
nominatief   veranda     verandalar  
genitief   verandanın     verandaların  
datief   verandaya     verandalara  
accusatief   verandayı     verandaları  
locatief   verandada     verandalarda  
ablatief   verandadan     verandalardan  

veranda v/m

  1. (bouwkunde) veranda