• par·ti·eel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gedeeltelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1819 [1]
  • afgeleid van part met het achtervoegsel -eel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen partieel partiëler partieelst
verbogen partiële partiëlere partieelste
partitief partieels partiëlers -

partieel

  1. gedeeltelijk

partieel

  1. niet volledig
    • De lening werd slechts partieel terugbetaald. 
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]