• pa·ra·ly·se
enkelvoud meervoud
naamwoord paralyse paralysen
paralyses
verkleinwoord - -

de paralysev

  1. (medisch) een toestand waarin men zich niet bewegen kan
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]


vervoeging
onbepaalde wijs to  paralyse 
he/she/it  paralyses 
verleden tijd  paralysed 
voltooid
deelwoord
 paralysed 
onvoltooid
deelwoord
 paralysing 
gebiedende wijs  paralyse 

paralyse

  1. verlammen