• paas·week
enkelvoud meervoud
naamwoord paasweek paasweken
verkleinwoord paasweekje paasweekjes

de paasweekv / m

  1. (religie) de week na Pasen,
     Toen Levin het eerste briefje van honderd roebel wisselde om een livrei voor de bediende en de portier te kopen, had hij er onwillekeurig wel aan gedacht dat deze livreien waar niemand wat aan had, maar die blijkbaar volstrekt noodzakelijk waren, te oordelen naar de verbazing van de vorstin en van Kitty over zijn opmerking dat het ook wel zonder kon, dat deze livreien evenveel kostten als twee zomerarbeiders, dat wil zeggen als het loon voor ongeveer driehonderd werkdagen van de paasweek tot aan de eerste dag van de Vasten en dan dagen van zware arbeid van de vroege morgen tot de late avond - en deze honderd roebel had hem als een steen gedrukt.[2]
     Of de advertentie ook zal worden geplaatst is een tweede. "Het huidige advertentiebeleid voorziet er niet in dat de advertentie wordt geplaatst", zegt de commercieel manager van de krant, Cees Hovius. "Het advertentiebeleid is in de lijn met de Bijbel en moet aansluiten bij de visie van het bedrijf." Toch wil Hovius in gesprek met Klapwijk, meldt die laatste op Twitter. In de Paasweek gaan de twee met elkaar praten.[3]