Nederlands

 
[3] paardenvoet
Uitspraak
Woordafbreking
  • paar·den·voet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paardenvoet paardenvoeten
verkleinwoord paardenvoetje paardenvoetjes

Zelfstandig naamwoord

de paardenvoetm

  1. de hoef van een paard
     De kolken onderweg herhaalden 't Geklikklak van de paardenvoet.[2]
     Hij hamert nog eens op het ijzer, en loopt een paar keer heen en weer. Ten slotte slaat hij nagels of spijkers door gaatjes in het ijzer heen schuin in de paardenvoet. „Sla je te ver naar buiten, dan gaat de hoef brokkelen. Sla je te ver naar binnen, dan begint het paard te steigeren en komt er bloed tevoorschijn.”[3]
  2. (plantkunde) Nymphaea alba  
  3. (medisch) aangeboren afwijkende stand van de voet
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Clasina van den Heuvel
    “Het sist, het rookt, het paard blijft kalm” (2 juli 2008), Reformatorisch Dagblad